Verklarende woordenlijst boetseren

De verklarende woordenlijst boetseren.

Armatuur: constructie van metaal en/of draad die tijdens het boetseren de klei draagt zodat hij niet in elkaar zakt.

Bakken: verhitten van de klei in de over op ongeveer 1000 graden Celsius om hem hard te maken.

Boetseerbok: ronde of vierkante, draaibare werkplank op een in hoogte verstelbare, houten standaard.

Boetseerhoutje: gereedschap (staafje) van hout of plastic dat aan beide uiteinden verschillend is gevormd. Het wordt gebruikt voor het boetseren van klei.

Brood: verpakkingseenheid voor klei (ongeveer 10 kg).

Chamotte: gemalen, reeds gebakken klei die aan klei wordt toegevoegd.

Doorn: gereedschap van metaal voor het markeren van boorgaten, enzovoorts.

Draaischijf: kleine, verhoogde, draaibare werkschijf waarop klei kan worden geboetseerd.

Galg: L-vormige gebogen staaf van vierkantijzer waaraan een armatuur wordt bevestigd.

Gipsijzer: groter boetseerijzer van metaal, dat oorspronkelijk door gipsgieters werd gebruikt.

Glazuurbrand: tweede bakproces, waarbij de met glazuur beschilderde reeds gebakken klei nogmaals in de over wordt verhit. Bij dit proces branden de kleuren in het werkstuk.

Holle opbouw: techniek waarbij in de holle binnenruimte van het beeld steunverbindingen van klei worden gebruikt om de buitenste vorm te stabiliseren.

Instampen en inweken: het voorbereiden van droge kleipoeder of reeds gebruikte klei met behulp van water en druk.

Kleisnijder: gereedschap (dunne draad) voor het afsnijden van klei.

Krimpen: als een kleimassa zijn oorspronkelijke volume dor drogen of bakken verkleint.

Krompasser: passer (modelleerpasser) voor het aftasten van lengteverhoudingen of voor het nameten van lengten, bijvoorbeeld bij een portret.

Kruishoutjes: twee dunne gekruiste houtjes die met draad zijn verbonden en gebruikt worden in de armatuur ter versteviging van de klei.

Lancet: kleine, lensvormige spatel van metaal.

Leerhard: toestand van de klei tijdens het drogen. De klei bevat nog een klein aandeel water, maar is niet meer zacht.

Mirette: houten greep met draadlus aan een uiteinde waarmee klei wordt uitgehold.

Negatieve vorm: eerste afgietselvorm die van het werkstuk wordt afgevormd.

Patineren: behandeling van figuren met verschillende materialen (bijvoorbeeld was, gips) om uiterlijk en kleur van het oppervlak te veranderen.

Plastiek: driedimensionale uitbeelding van bijvoorbeeld klei of gips die door toevoeging (opbouwend) van materiaal wordt vervaardigd.

Punteren: techniek bij het kopiëren van een beeld.

Reliëf: plastische uitbeelding die zich nog op het tweedimensionale vlak bevindt.

Slaghout: vierkant stuk hout waarmee het oppervlak van klei wordt verdicht en verstevigd.

Slagschaduw: harde schaduw die optreedt bij sterke eenzijdige verlichting.

Slib: vloeibare massa, bestaande uit klei en water.

Schroeibrand: eerste bakproces, waarbij de klei hard wordt.

Siliconen: kunststofmassa voor de vervaardiging van een afgietsel.

Spatel: gereedschap van metaal met een houten greep om oppervlakken glad te maken.

Terracotta’s: ongeglazuurde gebakken werkstukken van klei.

Verloren vorm: afgietvorm die als het gietmateriaal hard is, kapotgeslagen moet worden om het voorwerp uit de vorm te kunnen halen.